Patiënten met boezemfibrilleren, een hartritmestoornis waarbij het hart onregelmatig en vaak sneller klopt dan normaal, krijgen hiervoor vaak bloedverdunners
Bij patiënten met boezemfibrilleren, een hartritmestoornis, lijkt het op het eerste gezicht geen verschil te maken of zij na een hersenbloeding wel of geen medicijnen krijgen om de kans op een nieuwe beroerte of overlijden te verkleinen. Dit resultaat blijkt uit onderzoek onder leiding van het Radboudumc en UMC Utrecht, nu gepubliceerd in The Lancet Neurology. De studie vraagt om een grote vervolgstudie, die inzicht moet geven of in bepaalde groepen patiënten juist wel of juist niet bloedverdunners moeten worden gegeven na een hersenbloeding.
Patiënten met boezemfibrilleren, een hartritmestoornis waarbij het hart onregelmatig en vaak sneller klopt dan normaal, krijgen hiervoor vaak bloedverdunners om ervoor te zorgen dat bloed minder snel stolt, wat de kans op een herseninfarct (schade door zuurstoftekort in de hersenen als gevolg van een verstopt bloedvat) verkleint. Bloedverdunners vergroten echter de kans op een hersenbloeding, die ontstaat als een bloedvat in de hersenen knapt of scheurt.
Ingewikkeld dilemma
Een ingewikkeld dilemma dus, voor patiënten en hun artsen. “Schrijven we een patiënt met deze hartritmestoornis na een hersenbloeding toch opnieuw weer die bloedverdunner voor, met het risico op een nieuwe bloeding? Of doen we het niet, wat dan de kans op een herseninfarct vergroot?”, legt hoogleraar neurologie Karin Klijn uit. In het verleden neigden de meeste behandelaars naar het middel niet opnieuw voorschrijven, maar een goede onderbouwing hiervoor ontbrak. Klijn: “In de beschikbare wetenschappelijke studies is alleen achteraf gekeken naar hoe het patiënten verging. Daarbij hadden artsen dus al een keuze voor wel of geen bloedverdunners gemaakt, gebaseerd op bijvoorbeeld leeftijd en andere kenmerken. Een onderzoek waarbij patiënten geloot werden voor één van beide behandelingen en beide groepen vergeleken werden, ontbrak dus.”
Bij gebrek aan wetenschappelijk bewijs, is de aanname lange tijd geweest: laten we deze patiënten maar geen bloedverdunners meer geven. “Maar misschien zijn we als behandelaars wel te bang geweest voor nieuwe hersenbloedingen”, aldus Klijn. Er is in de afgelopen dertig jaar ondanks onderzoek weinig verbeterd in de behandeling van hersenbloedingen, die zo’n 15% van het totaal aantal beroertes uitmaken. “We moeten onze kennis vergroten”, vertelt Klijn, “niet alleen over acute behandelingen maar ook over secundaire preventie, dat wil zeggen het voorkomen van hersenbloedingen, herseninfarcten en andere vaatziekten na een hersenbloeding.”
Daarom startten het Radboudumc en het UMC Utrecht, onder leiding van Klijn en haar Utrechtse collega hoogleraar neurologie Bart van der Worp, met veertien andere centra de APACHE-AF-studie. Hierin werden de effecten onderzocht van het voorschrijven van een nieuwe bloedverdunner (apixaban), of geen bloedverdunners bij patiënten met boezemfibrilleren die een hersenbloeding hadden gehad terwijl zij bloedverdunners gebruikten. Er deden 101 mensen aan dit onderzoek mee. De vraag was: krijgen ze nieuwe gezondheidsproblemen, zoals een nieuwe hersenbloeding, een herseninfarct of een andere vaatziekte met overlijden als gevolg?